Gunther De Vogelaer
Atlas van de Nederlandse taal
Er komen geregeld boeken uit die inzichten uit de Nederlandse taalkunde toegankelijk willen maken voor een groot publiek, maar de net voor de zomer verschenen Atlas van de Nederlandse taal is wellicht de meest ambitieuze onderneming in zijn soort. Het lijvige boek, van de hand van Mathilde Jansen en Fieke Van der Gucht en samengesteld onder begeleiding van Nicoline van der Sijs en Johan De Caluwe, is rijk geïllustreerd en kleurrijk vormgegeven, en is voor de zeer redelijke prijs van 39,99 Euro te verkrijgen in de doorsnee boekhandel. Het is opgebouwd in 60 hoofdstukken die in vier à vijf pagina’s een antwoord formuleren op vragen als Waar ter wereld spreken mensen Nederlands?, Hoeveel klanken kent het Nederlands?, Hoe fiets je om een taboe heen?, of Hoe herken je waar dialectsprekers vandaan komen?
Een Vlaamse en een Nederlandse canon
Het is uiteraard positief dat inzichten uit de taalwetenschap hun weg vinden naar de samenleving. Dat is helemaal zo als via een grondig uitgewerkt onderdeel taalvariatie veel aandacht wordt geschonken aan de rol taal die taal in die samenleving speelt. Een grootschalige onderneming vormt echter ook altijd een denkoefening rond de vraag welke inzichten uit het vakgebied voor de maatschappij nu precies relevant zijn, en dat aspect verdient enige reflectie.
Een eerste opvallende keuze met het oog op dat soort canonvorming is dat van het boek aparte edities bestaan voor Nederland (waarvoor de eindverantwoordelijkheid ligt bij Mathilde Jansen en Nicoline van der Sijs) en Vlaanderen (met Fieke Van der Gucht en Johan De Caluwe als eerste auteurs). Eerder dan een taalpolitiek statement is die keuze toe te schrijven aan de ontstaansgeschiedenis van de atlas, als project van een Vlaamse commerciële uitgeverij dat pas in tweede instantie naar Nederland ‘geëxporteerd’ is. Dat een boek van een binationaal auteursteam überhaupt voor afname in beide landen geconcipieerd wordt, onderscheidt het eigenlijk in positieve zin van werken die alleen Nederland of Vlaanderen bereiken.
Dat 56 van de 60 hoofdstukken in beide edities dezelfde thema’s behandelen, zij het wel soms met andere voorbeelden en in iets andere bewoordingen, geeft aan dat er volgens de inschatting van de auteurs vooral overeenstemming lijkt te zitten in de taalkundige vraagstukken die Nederland en Vlaanderen beroeren. In enkele gevallen zijn de specifieke keuzes in beide edities echter lastiger te verantwoorden: zo komen Vlamingen in een boek met de klemtoon op taalvariatie nauwelijks wat te weten over het Fries en de erkenning van streektalen in Nederland, en ontbreekt het hoofdstuk over sms- en chattaal. Nederlanders moeten het dan weer stellen zonder het hoofdstuk over de Belgische taalwetgeving, en dus een interessante inkijk in het leven in een meertalig land. Deze variatie binnen het taalgebied wordt blijkbaar minder relevant geacht dan, bijvoorbeeld, de vergelijking met het Afrikaans die in beide edities terug te vinden is. Ook bij verschijnselen als Poldernederlands (NL) of tussentaal (B) wordt gekozen voor specifieke hoofdstukken in de aparte edities in plaats van voor een gemeenschappelijk stuk waarin parallellen tussen de verschijnselen worden getrokken en ook de situatie in het buurland wordt belicht.
Ietwat bevreemdend is ten slotte dat in de Vlaamse editie van de atlas zowat alle dialectkaarten keurig bij de Moerdijk afgesneden worden en, in tegenstelling tot in de Nederlandse editie, géén overzichtskaart terug te vinden is van de dialectregio’s in het hele taalgebied.
Wel/geen atlas?
Landkaarten zijn in de Atlas van de Nederlandse taal trouwens in het algemeen schaars. Deels heeft dat te maken met de focus op de Nederlandse taal als geheel in plaats van op het dialectlandschap, wat dit boek wellicht voor een breder publiek aantrekkelijk maakt. Maar ook bij andere thema’s dan het dialectlandschap speelt geografie een kleinere rol dan op basis van de boektitel verwacht kon worden. De naamkundige bijdragen bevatten bijvoorbeeld geen kaarten met voor- of familienamen, en zelfs bij de plaatsnamen worden geen inzichtelijke kaartbeelden getoond, terwijl daarvoor zowel binnen als buiten het taalgebied toch mogelijkheden in overvloed zijn (wist je b.v. dat er in de VS 15 plaatsen zijn met de naam Amsterdam? Zie https://amsterdamstoriesusa.wordpress.com/the-amsterdams-2/). De auteurs koesteren echter geen aspiraties om een taalgeografisch naslagwerk te schrijven, maar ambiëren in plaats daarvan ‘prettige verwondering’ bij de lezer, die via de atlas moet kunnen kennismaken met de vele facetten van de Nederlandse taal.
Staalkaart van de Nederlandse taalkunde
Nu is de Nederlandse taalkunde een huis met vele kamers en het vakgebied op een verantwoorde manier herleiden tot 60 hoofdstukken is een hachelijke, en voor een team van vier auteurs wellicht zelfs onmogelijke onderneming.
De keuze valt in eerste instantie op enkele thema’s die schier onvermijdelijk zijn in een populariserende publicatie in atlasvorm. Aan een typisch atlasthema zoals de situering van het Nederlands in de tijd en ruimte worden acht hoofdstukken gewijd, waarmee de bestaande taalkundige literatuur relatief goed afgedekt is.
Bij de variatie binnen het Nederlandse taalgebied is de veel omvangrijkere literatuur drastischer gereduceerd, tot iets meer dan tien thema’s. Dat is uiteraard te weinig om recht te doen aan de aanwezige taalvariatie, temeer doordat er behalve voor dialecten ook aandacht is voor de standaardiseringsgeschiedenis en voor variatie binnen de standaardtaal. De auteurs slagen er in die tien hoofdstukken echter wel goed in om de Nederlandse standaardtaal te presenteren als het resultaat van een complex samenspel van historische ontwikkelingen. Sprekend met het klassieke sociolinguïstische adagium, toont de atlas overtuigend dat het Hollandse dialect, en niet een ander dialect uit het taalgebied, alleen dankzij z’n “leger en vloot” vandaag geldt als ‘de Nederlandse taal’. Dat is een belangrijke verdienste in populariserend werk, dat de hedendaagse taalsituatie vaak nogal ongenuanceerd op het verleden projecteert, en zo makkelijk lezers van zich vervreemdt die niet behoren tot de groep van dagelijkse standaardtaalgebruikers. Dat claims over de vitaliteit of de internationale uitstraling van het Nederlands zonder voldoende compenserende aandacht voor de talige machtsverhoudingen binnen het taalgebied, voor bepaalde lezersgroepen zelfs als heuse afknapper werken, is recent nog gebleken uit Limburgse reacties op de ‘Staat van het Nederlands’ (zie http://www.neerlandistiek.nl/2017/05/ondertekening-staat-van-het-nederlands/). De Atlas van de Nederlandse taal zouden op dit vlak geen al te zure oprispingen te beurt mogen vallen.
Prettige verwondering
De ambitie van de auteurs om de lezer te verwonderen (en wellicht ook de commerciële achtergrond van de hele onderneming) rechtvaardigt uitstapjes naar andere domeinen dan de taalvariatie. Daarbij valt de keuze op een vrij beperkte set van klassieke onderwerpen die daarnaast ook nauw aansluiten bij de expertise van de auteurs. Niet minder dan vijftien hoofdstukken worden bijvoorbeeld aan allerlei facetten van de woordenschat gewijd, en een vijftal aan spelling. Daarnaast wordt nog een waaier aan min of meer geïsoleerde thema’s besproken, die reikt van de taalgeschiedenis, over taalverwerving, politiek taalgebruik of wielertaal, tot de instellingen en websites die zich met het Nederlands bezighouden. Domeinen als de morfologie en de syntaxis, of recent ‘boomende’ psychologische en neurologische benaderingen van taal blijven, net als de taaltechnologie, zo goed als onbesproken.
Uniek eindresultaat
De Atlas van de Nederlandse taal is als geografisch naslagwerk dus minder exhaustief dan, bijvoorbeeld, de Dialectatlas van het Nederlands van Nicoline van der Sijs en collega’s, en als staalkaart van de Nederlandse taalkunde minder representatief dan een boek als De Taalcanon van Marianne Boogaard en Mathilde Jansen. Toch neemt het boek niet alleen door z’n vorm een unieke plaats in in het spectrum van neerlandistische overzichtspublicaties voor een groot publiek. Het is immers wellicht het toegankelijkste van z’n soort. Men is zowel in de tekst als met behulp van illustraties bijzonder ver gegaan om de besproken thema’s op een aantrekkelijke en voor de leek vatbare manier te presenteren. De teksten beschrijven complexe materies als de Nederlandse taalgeschiedenis of de verhouding tussen standaardtaal en dialect met gepaste zin voor nuance, maar blijven niettemin vlot en luchtig, en zijn van een fikse scheut humor voorzien.
Een bijzonder sterk punt zijn de treffende voorbeelden, die vaak specifiek voor deze atlas verzameld lijken en dus ook nieuw zijn voor lezers met toegang tot de wetenschappelijke basisliteratuur. Het boek is bovendien rijk geïllustreerd met kaarten, grafieken en andere illustraties, die niet alleen de lezer prikkelen en het leesplezier verhogen, maar heel vaak ook verhelderend werken bij het lezen van de teksten. Het boek kan dienen om zich in welbepaalde thema’s of themagebieden te verdiepen maar het is ook perfect mogelijk om het op een willekeurige pagina open te slaan en te vernemen dat Hugo Claus en Cees Nooteboom de meest vertaalde auteurs uit Vlaanderen en Nederland zijn, dat een download in het Afrikaans een aflaai is en een sandwich een toebroodjie, of waar de uitdrukkingen loopse hond, ritsige geit en tochtige koe vandaan komen. Dat zorgt ervoor dat de Atlas van de Nederlandse taal een zeer lezenswaardig boek is geworden voor zowel leken als lezers met voorkennis, dat tal van relevante bevindingen uit de taalkunde naar de maatschappij vertaalt.